SchunckWeb
Menu text, no JavaScript Log in  Deze pagina in het NederlandsDiese Seite auf DeutschThis page in English - ssssCette page en FrançaisEsta página em Portuguêsnaar boventerug

 

De familie Schunck

Een oud boerengeslacht in het Hertogdom Jülich (Gulik)

Schunckenhof

De hoeve Oppendorf, die nu nog steeds de naam Schunckenhof draagt, parochie Lipp in Bedburg, Kreis Bergheim a.d. Erft. Op de plaatselijke begraafplaats stonden voor de Tweede Wereldoorlog nog de grafstenen van de oude generaties Schunck

Zie ook Het Geslacht Schunck - De eerste pagina van het hoofdstuk „Das Geschlecht Schunck“ uit het boek „Beiträge zur Geschichte von Halfen- und Adelsfamilien in Kurköln und im Herzogtum Jülich“ door Dr. Wilhelm Gatzen. Nog niet vertaald.
Download Das Geschlecht Schunck als PDF

Er zijn tal van "Schunckenhoeves", die deze naam nog dragen, hoewel ze niet meer door leden van de familie Schunck worden beheerd.
Een overzicht van deze families kan bij deze interessant zijn. Direkte aanleiding is het feit dat het op 22 november 1959 200 jaar geleden was, dat het echtpaar Matthias Johann Schunck en Christine Hambloch, »halfen« op Rittergut Hohenholz, de Lipp'sche of Bongardshoeve in Gereonsweiler hebben gekocht, die ook vandaag nog in het bezit van hun nakomelingen is.

De namen van de hoeve zijn overgenomen van de vorige eigenaars, de onderling verwante jonkersfamilies von Lipp en von den Bongard; omdat deze families soms ook in Winandsrade bij Valkenburg woonden, kommt de hoeve ook onder de naam Winandsrather of Winkelhof voor.

Deze hoeve werd in 1727 door een familie Berren bij een veiling gekocht, maar al op 22 november 1759 aan het echtpaar Schunck voor 13 000 Reichsthaler verkocht. De koopakte werd in het klooster St. Gertrud in Düren gepasseerd in aanwezigheid van de zoon, pastoor Johann Heinrich Schunck en de schoonzoon, Johann Meuser.
De hoeve had toen een oppervlakte van 520 Keulse morgens, ofwel ongeveer 650 Pruisische morgens.

De Schuncks behoorden tot de „schöffenbarfreien“ halfen-families (scabini). In de Sachsenspiegel worden de schöffenbar-freien de oudste vrijen op het platteland genoemd; in de weergeld- und boetesystemen waren ze aan de vorsten en vrije heren gelijkgesteld, in tegenstelling tot de leenadel, die meestal niet van vrijen afstammen. Als oudste dingvrijen moesten ze de schepenen, de jury, in het graafschap leveren; in geval van oorlog moesten ze met paard en harnas mee in het gevolg van de heer.

Als gevolg van de Frankische erfenisdelingen het vrije grondbezit van de vrije boeren klein geworden was, pachtten dezen boerderijen van de adel en met name van de kerken, kloosters en stiften. Die pachtverdragen gingen vaak eeuwenlang over van vader op zoon, schoonzoon of neef. Toen in rampzalige tijden, als gevolg van vetes, epidemieën en andere natuurrampen de economische situatie van de pachters slecht was geworden en boerderij en velden waren vernietigd, leverden de pachters de inventaris van de hoeves en het hele of halve zaadgoed. De oogst - de jaalijkse winst - der Jahresgewinn - werd in deze gevallen tussen verpachter und pachter half en half gedeeld, vandaar de naam halfwinstmaker of halfe voor dergelijke pachters.

Die Pächter gelangten jedoch bald zu Wohlstand; anstelle des Halbgewinns traten langfristige Pachtverträge mit festen Natural- oder Geldpächten. Schließlich wurden als Halfen die seßhaften Bewirtschafter größerer Höfe bezeichnet. Maar de pachters werden al snel welgesteld; in plaats van de helft van de winst kwamen op lange termijn pachtovereenkomsten met een vaste natura- of geldpacht. Uiteindelijk werden met halfen de sedentaire uitbaters van grotere boerderijen aangeduid.

Aan het einde van de Dertigjarige Oorlog (valt tegelijk met het einde van de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden) waren Adolf Schunck en zijn vrouw Margaretha Sinsteden dergelijke halfen op de hoeve in Oppendorf bij Bedburg, die eigendom was van het adellijke stift St. Gereon in Keulen; zij en hun nakomelingen staan daarom in de Schunckiana en in de archieven van de kerk als „Gereonsche Halfen” te boek. De vrouw was een dochter van de halfe Vinzenz Sinsteden uit Wüstenrath (Rath bij Bedburg). De Sinstedens waren vele generaties pachters van de hoeves van de Duitse Ridderorde van de balije Koblenz und de St. Margarethen-commanderij in Keulen-Deutz. De familie schijnt vroeger de naam „Evertz” gevoerd te hebben en later de naam Sinsteden, naar het landgoed „villa magna“ van de Orde in Sinsteden bij Kommerskirchen te hebben aangenomen. Volgens document 615 in het Staatsarchiv in Düsseldorf pachtte Rütger Sinsteden op 22 februari 1438 deze hoeve „wie vorher seine Eltern”. Rütger is de voorvader van de Sinsteden-clan. (Zie Krebs, Geschichte des Dorfs, des Hofes und der Sippe Sinsteden).

De hoeve Oppendorf, die nu nog steeds de naam Schunckenhof draagt, behoorde tot de parochie Lipp in Bedburg. Op de plaatselijke begraafplaats stonden voor de Tweede Wereldoorlog nog de grafstenen van de oude generaties Schunck.

Opvolger op de hoeve werd de zoon Adam Schunck, gedoopt op 30 mei 1655 in Lipp en op de hoeve gestorven op 11 februari 1692. Hij was getrouwd met de dochter van de halfe en schöffe Matthias Friderichs van Pütz en Maria Spix.

Na de dood van Adam Schunck trouwde de weduwe op 15 juli 1692 Johann Koch van Troisdorf, die naar haar op de Schunckenhof verhuisde.

°°°

Zo kwam er een eind aan de erfpacht van de hoeve in Oppendorf door de familie Schunck. In het korte noemen we nog de opvolgers op de hoeve:
...

°°°

Maar nu terug naar de kopers van de Lipp'sche hoeve, het echtpaar Adam Schunck en Margaretha Friderichs. Van hun zes kinderen verhuisde Matthias Johann Schunck, gedoopt in Lipp op 30 maart 1681, naar het Rittergut Hohenholz. Na een kort, kinderloos huwelijk met Gertrude van Zoons trouwde hij 1712 met Christine Hambloch van de Grote Münchhof, de halfzuster van de genoemde halfe Heinrich van de Schunckenhof in Oppendorf.

Uit het huwelijk Schunck/Hambloch kwamen 6 kinderen voort:

  1. Peter; er heiratete die Witwe des Halfen Anton Bungs vom Machabäerhofe in Spiel, Anna Margaretha Kemmerling, die Tochter des Halfen Walter Kemmerling und Sofia Jagdfeld vom Meerhof; Schunck zog auf den Hof in Spiel. Durch seine Heirat am 2. Oktober 1772 mit der Tochter Sofia Schunck gelangte Heinrich Zillikens vom Leerodtshof in Hasselsweiler auf den Hof in Spiel, der heute noch im Eigenbesitz der Nachkommen steht. Die Zillikens (Zilkens, Tylkins) waren ursprünglich Kölner Bürger aus der Pfarre St.Pantaleon, zogen aber schon früh auf Höfe im Umkreis von Buir und Golzheim. Der etwa 1480 geborene Johann Zylkens, Halfe auf dem Antoniterhofe in Bolheim bei Gilesheim, wird als Schöffe des Haupt?? des Jülicher Herzogsgerichts in Nörvenich genannt.
    Von Buir zog Konrad Zilliken auf den Leerodtshof in Hasselsweiler und heiratete die dortige Halbwinnerin Gertrud Pelzer. Der Sohn heiratete in den Machabäerhof in Spiel ein; der Hof steht heute noch im Eigenbesitz der Nachkommen.
    Die Eheleute Zillikens-Schunck aus Spiel sind die Vorfahren zahlreicher Bauernfamilien zwischen Rhein und Maas; sie zerfallen in 4 Männerstämme mit den Stannsitzen Machabäerhof in Spiel, Kapitelshof in Kleintroisdorf, Rittergut Asperschlag ?? und Amtmannshof in Güsten, sowie den Frauenstamm Lützeler in Kosiar ??.
    (Vgl.: Die Geschichte der Familie Zillikens, und: Zilcken in: Rey , Geschichte des Namens und der Familie Rey.)
  2. Johann Heinrich Schunck, Pastor in Gereonsweiler, „Kammerarius der Jülicher Christianität” und Stifter der heute noch bestehenden Studienstiftung „Schunckiana” vom 22. des Brachmonats 1790.
  3. Maria Sofia Schunck,
  4. Adolf Schunck, vermutlich als Kind gestorben
  5. Maria Sibilla Schunck,
    • Franz Matthias Schunck,
    • Hubert Josef Schunck,
  6. Adam Schunck,

top Zum Stambaum