|
|
|
|
|
De familie SchunckEen oud boerengeslacht in het Hertogdom Jülich (Gulik)De hoeve Oppendorf, die nu nog steeds de naam Schunckenhof draagt, parochie Lipp in Bedburg, Kreis Bergheim a.d. Erft. Op de plaatselijke begraafplaats stonden voor de Tweede Wereldoorlog nog de grafstenen van de oude generaties Schunck
Zie ook Het Geslacht Schunck - De eerste pagina van het hoofdstuk „Das Geschlecht Schunck“ uit het boek „Beiträge zur Geschichte von Halfen- und Adelsfamilien in Kurköln und im Herzogtum Jülich“ door Dr. Wilhelm Gatzen. Nog niet vertaald.
Er zijn tal van "Schunckenhoeves", die deze naam nog dragen, hoewel ze niet meer door leden van de familie Schunck worden beheerd.
De namen van de hoeve zijn overgenomen van de vorige eigenaars, de onderling verwante jonkersfamilies von Lipp en von den Bongard; omdat deze families soms ook in Winandsrade bij Valkenburg woonden, kommt de hoeve ook onder de naam Winandsrather of Winkelhof voor. Deze hoeve werd in 1727 door een familie Berren bij een veiling gekocht, maar al op 22 november 1759 aan het echtpaar Schunck voor 13 000 Reichsthaler verkocht. De koopakte werd in het klooster St. Gertrud in Düren gepasseerd in aanwezigheid van de zoon, pastoor Johann Heinrich Schunck en de schoonzoon, Johann Meuser.
De Schuncks behoorden tot de „schöffenbarfreien“ halfen-families (scabini). In de Sachsenspiegel worden de schöffenbar-freien de oudste vrijen op het platteland genoemd; in de weergeld- und boetesystemen waren ze aan de vorsten en vrije heren gelijkgesteld, in tegenstelling tot de leenadel, die meestal niet van vrijen afstammen. Als oudste dingvrijen moesten ze de schepenen, de jury, in het graafschap leveren; in geval van oorlog moesten ze met paard en harnas mee in het gevolg van de heer. Als gevolg van de Frankische erfenisdelingen het vrije grondbezit van de vrije boeren klein geworden was, pachtten dezen boerderijen van de adel en met name van de kerken, kloosters en stiften. Die pachtverdragen gingen vaak eeuwenlang over van vader op zoon, schoonzoon of neef. Toen in rampzalige tijden, als gevolg van vetes, epidemieën en andere natuurrampen de economische situatie van de pachters slecht was geworden en boerderij en velden waren vernietigd, leverden de pachters de inventaris van de hoeves en het hele of halve zaadgoed. De oogst - de jaalijkse winst - der Jahresgewinn - werd in deze gevallen tussen verpachter und pachter half en half gedeeld, vandaar de naam halfwinstmaker of halfe voor dergelijke pachters. Die Pächter gelangten jedoch bald zu Wohlstand; anstelle des Halbgewinns traten langfristige Pachtverträge mit festen Natural- oder Geldpächten. Schließlich wurden als Halfen die seßhaften Bewirtschafter größerer Höfe bezeichnet. Maar de pachters werden al snel welgesteld; in plaats van de helft van de winst kwamen op lange termijn pachtovereenkomsten met een vaste natura- of geldpacht. Uiteindelijk werden met halfen de sedentaire uitbaters van grotere boerderijen aangeduid. Aan het einde van de Dertigjarige Oorlog (valt tegelijk met het einde van de Tachtigjarige Oorlog in de Nederlanden) waren Adolf Schunck en zijn vrouw Margaretha Sinsteden dergelijke halfen op de hoeve in Oppendorf bij Bedburg, die eigendom was van het adellijke stift St. Gereon in Keulen; zij en hun nakomelingen staan daarom in de Schunckiana en in de archieven van de kerk als „Gereonsche Halfen” te boek. De vrouw was een dochter van de halfe Vinzenz Sinsteden uit Wüstenrath (Rath bij Bedburg). De Sinstedens waren vele generaties pachters van de hoeves van de Duitse Ridderorde van de balije Koblenz und de St. Margarethen-commanderij in Keulen-Deutz. De familie schijnt vroeger de naam „Evertz” gevoerd te hebben en later de naam Sinsteden, naar het landgoed „villa magna“ van de Orde in Sinsteden bij Kommerskirchen te hebben aangenomen. Volgens document 615 in het Staatsarchiv in Düsseldorf pachtte Rütger Sinsteden op 22 februari 1438 deze hoeve „wie vorher seine Eltern”. Rütger is de voorvader van de Sinsteden-clan. (Zie Krebs, Geschichte des Dorfs, des Hofes und der Sippe Sinsteden). De hoeve Oppendorf, die nu nog steeds de naam Schunckenhof draagt, behoorde tot de parochie Lipp in Bedburg. Op de plaatselijke begraafplaats stonden voor de Tweede Wereldoorlog nog de grafstenen van de oude generaties Schunck. Opvolger op de hoeve werd de zoon Adam Schunck, gedoopt op 30 mei 1655 in Lipp en op de hoeve gestorven op 11 februari 1692. Hij was getrouwd met de dochter van de halfe en schöffe Matthias Friderichs van Pütz en Maria Spix. Na de dood van Adam Schunck trouwde de weduwe op 15 juli 1692 Johann Koch van Troisdorf, die naar haar op de Schunckenhof verhuisde. °°° Zo kwam er een eind aan de erfpacht van de hoeve in Oppendorf door de familie Schunck. In het korte noemen we nog de opvolgers op de hoeve:
°°° Maar nu terug naar de kopers van de Lipp'sche hoeve, het echtpaar Adam Schunck en Margaretha Friderichs. Van hun zes kinderen verhuisde Matthias Johann Schunck, gedoopt in Lipp op 30 maart 1681, naar het Rittergut Hohenholz. Na een kort, kinderloos huwelijk met Gertrude van Zoons trouwde hij 1712 met Christine Hambloch van de Grote Münchhof, de halfzuster van de genoemde halfe Heinrich van de Schunckenhof in Oppendorf. Uit het huwelijk Schunck/Hambloch kwamen 6 kinderen voort:
|