|
|
|
|
|
door zijn kleinzoon P.J.A. Schunck.
verschenen in: HET LAND VAN HERLE
Tijdschrift voor vrienden en beoefenaars van de historie van oostelijk Zuid-Limburg
34e jaargang, afl.1 jan./mrt. 1984
Arnold Schunck, de grondlegger van het Heerlense bedrijf, werd op 11 februari 1842 in Kettenis bij Eupen (België) geboren. De combinatie Schunck en textiel is reeds van oude datum. Want uit een onderzoek van de vroegere gemeente-archivaris blijkt dat reeds in 1776 een „Tuchmacher Schunck“ in Kettenis woonde1).
Diens zoon, Nikolaus Severin Schunck (1799-1865), trad in de voetsporen van zijn vader en heeft daar ook de tol voor moeten betalen. Want hij stierf uiteindelijk aan stoflongen, een gevreesde weversziekte.
Nikolaus Severin Schunck had vijf zonen, nl. Nikolaus, Wilhelm, Arnold, Severin-Joseph en Ludwig. Het liefst had vader Nikolaus ze alle vijf in zijn eigen bedrijf gehad, waar zij dagelijks aan de weefgetouwen zouden zitten om handgeweven stoffen te vervaardigen. De werkelijkheid werd echter anders: Nikolaus, de oudste zoon, ging in Aken bij de textielfabriek Delius werken en had dus het ambacht vaarwel gezegd om zich te bekwamen in de gemechaniseerde weverij. Wilhelm vertrok naar Rusland, Arnold (de stichter van de Heerlense vestiging en stamvader van de Nederlandse Schuncks) droomde van emigratie naar New Orleans, Ludwig wist niet wat hij eigenlijk wilde maar voelde er wel wat voor om met Arnold mee te gaan. Alleen Severin-Joseph bleef met zijn vader trouw aan het handweefgetouw doorwerken.
De twistgesprekken thuis tussen vader en zoon Nikolaus over de voor- en nadelen van gemechaniseerde weverijen, deden Arnold besluiten om tijdens zijn verplichte „Wanderschaft“ zelf uit te zoeken welke methode de beste toekomst had2). Na de dood van zijn moeder (1858) barstte de bom. De balans die toen van het bedrijf werd opgemaakt, was vernietigend voor de zienswijze van vader.
Nikolaus, de oudste zoon, vertrok daarom naar de fabriek in Aken, terwijl Arnold in zijn voornemen om weg te gaan door de bedrijfsresultaten bevestigd werd.
Hij vertrok naar Eupen, waar hij in het bedrijf van J.P. Fremerey de opleiding tot Meisterweber volgde. Op 17 april 1860 startte hij vanuit die plaats zijn „Wanderschaft“, die zou duren tot 5 november van dat jaar. Op zijn tocht (meestal te voet) kwam hij o.a. in Silezië (centrum van mechanische weverijen), Mannheim, München, Neurenberg, Berlijn en Hamburg , maar het resultaat was maar schamel. Al die maanden heeft hij slechts enkele weken zijn vak als handwever kunnen uitoefenen en een fabriek heeft hij alleen aan de buitenkant mogen bewonderen. De fabrikanten moesten nl. niets hebben van de Wanderburschen. Wellicht heeft deze afwijzende houding van de fabrikanten zijn afkeer voor alles wat fabriek heette veroorzaakt. Feit is dat hij tot aan zijn dood geweigerd heeft om ook maar één schot garen door een ijzeren machine te laten gaan en dat hij zijn houten handweefgetouw trouw gebleven is.
Na zijn terugkeer in Kettenis neemt Arnold zijn plaats weer in achter het weefgetouw in vaders werkplaats. In 1863 zijn de drie broers Nikolaus, Wilhelm en Arnold naar Rusland vertrokken, eerst Nikolaus en Wilhelm alleen; later gevolgd door Arnold en de echtgenote van Nikolaus met huisraad. Op aanraden van Delius had een Russische geldschieter Wilhelm gevraagd naar Rusland te komen, omdat men behoefte had aan een deskundig textiel-mecanicien die in staat was een spinnerij en weverij in te richten. Wilhelm wilde wel gaan, maar liever niet alleen. Arnold is alleen als begeleider van Nikolaus's echtgenote naar Rusland gegaan en keerde één jaar daarna terug in Kettenis.
In 1865 stierf vader Nikolaus. Severin-Joseph wilde het bedrijf wel voortzetten, maar zowel hij als zijn broers en zussen wisten dat het alleen mogelijk was als hij mechaniseerde en met stoomkracht ging werken. Om dat te bereiken had Severin-Joseph gespaard. Zijn medeerfgenamen wilden hem dit geld niet ontnemen maar daardoor werd de verdeling van de nalatenschap wel moeilijk. Er waren immers wel vaste activa, een huis en werkplaats met verouderde toestellen, maar geen liquide middelen.
Toen Wilhelm in 1868 uit Rusland over kwam om te trouwen, werd de volgende oplossing gevonden: de broer Severin-Joseph zou eigenaar van weverij, huis en werkplaats in Kettenis worden. Hij zou aan elk der andere erven na vijf jaar 1000 Rijnlandse thaler betalen. Aan zijn broers zou hij nú een handweeftoestel geven en na die vijf jaar een vergoeding in natura, nl. door hem geweven stoffen. Dit onderscheid tussen de broers en de overige erven geschiedde omdat de mannen jarenlang gewerkt hadden zonder een andere vergoeding dan kost en inwoning.
Vader Nikolaus had het getij niet mee gehad, maar met zijn zoon Severin-Joseph ging het beter. Door de eenwording van Duitsland in 1870 ontstond er een grote opleving in de industriële activiteiten3). De weefnijverheid vond nieuwe markten. Severin-Joseph heeft er ten volle van geprofiteerd, zodat hij na vijf jaar zijn verplichtingen aan zijn broers kon nakomen.
In 1866 vertrok Arnold met zijn broer Ludwig naar Hauset, waar zij in een leegstaande molen op de Geul (die Kupfermühle) hun kost probeerden te verdienen. Zij hadden geen middelen om garens te kopen en orders te financieren. Daarom gingen zij voor de industrie garens en stoffen verven en appreteren4).
⇒ Lees meer over hun leven in de Küpfermühle in de jaren 1866–1873.
Tijdens zijn „Wanderschaft“ was Arnold bevriend geraakt met een zekere Joseph Kops, die later naar New Orleans in de U.S.A. emigreerde. Tussen beiden ontstond een briefwisseling5) en Arnold voelde er alles voor zijn vriend naar Amerika te volgen. Joseph Kops wakkerde dat verlangen nog aan door jubelende mededelingen over alle mogelijkheden die een emigrant in de U.S.A. had.
Maar de droom vervaagde toen Arnold kennis maakte met Anna Küppers, met wie hij op 25 januari 1873 trouwde. In dat jaar kwamen de gelden en de stoffen uit de nalatenschap van vader Nikolaus tot hun beschikking. Anna vreesde echter dat het geld snel op zou zijn, als ze de beide broers hun gang liet gaan, temeer daar de situatie op de textielmarkt zich weer gewijzigd had. Vooral de grote produktiviteit van Eupen en Aken deed de textielindustrie van Verviers (waar het merendeel van hun klanten zat) geen goed. Die bleef zitten met onverkochte voorraden, die na 1873 tegen afbraakprijzen op de markt werden gegooid. Arnold en Ludwig raakten hun geërfde stoffen dan ook aan de straatstenen niet kwijt.
Als op 31 oktober 1873 hun zoontje Peter geboren wordt, wordt de situatie kritiek. Arnold bezoekt in Vaals een verre verwant, de apotheker Knittel, om medicijnen te halen. Deze vertelt hem dat hij kruiden betrekt van een priester uit Heerlen, die daar een weeshuis voor jongens gesticht heeft, waar hen meteen een beroep geleerd werd. Hij raadt Arnold aan contact op te nemen met deze priester (bedoeld is Mgr. Savelsbergh). Wellicht kan hij de jongens het vak van wever bijbrengen. Anna, die van kindsbeen af in het gaardeniersbedrijf van haar vader gezeten heeft, zou zeker wel met geneeskrachtige kruiden weten om te gaan en deze kunnen verpakken en verkopen. Helemaal enthousiast wordt het plan niet ontvangen. Anna vindt het idee het overwegen waard. Zij zag zichzeif die kruiden wel verkopen.
Er diende intussen iets te gebeuren. De voorraad stoffen moest aan de man gebracht worden. Besloten werd om stalen te knippen die aan kooplieden getoond moesten worden. En de St.-Jozefmarkt te Sittard (19 maart) was daarvoor de aangewezen gelegenheid. Anna kende het koopmanstalent van haar jonge echtgenoot, dat omgekeerd evenredig was aan zijn vakkennis. En dus werd Ludwig aangewezen om als zijn helper mee te gaan.
19 Maart 1874 waren ze in Sittard, spraken met bijna iedere koopman maar verkochten niets, Zij konden niet opboksen tegen de afbraakprijzen van de fabrikanten aan de Belgische Vesdre. Op aanraden van Anna gingen zij over Heerlen terug, waar zij een gesprek hadden met rector Savelsbergh over diens plannen. De rector wilde de zaak nog eens overwegen en zou hen over een paar weken bericht zenden.
Dat antwoord liet nogal op zich wachten en aangezien de situatie steeds nijpender werd, was Arnold steeds meer bezig met het idee naar zijn broers in Rusland te vertrekken. Anna en Ludwig voelden daar weinig voor. Wat zij van Wilhelm gehoord hadden was niet bepaald aanlokkelijk: hard werken om totaal ondeskundig en hardleers personeel tot wever op te leiden.
Dan zag Anna meer in het oorspronkelijke idee van Arnold om naar Amerika te emigreren. Daar immers waren zo waardevolle vaklieden als Arnold en Ludwig schaars, zoals uit de brieven van Joseph Kops bleek. Op 3 mei 1874 vroeg Arnold Schunck om inlichtingen over de overtocht van Antwerpen naar New Orleans. De firma Dixon antwoordde hem op 5 mei dat de kosten voor een overtocht tussendeks (de goedkoopste manier) voor een volwassene 160 Belgische francs zou bedragen en voor een zuigeling 15 francs. De overtocht zou 12 tot 14 dagen duren.
Eindelijk - nadat alle hoop op een bestaan in Heerlen was opgegeven - kwam er bericht van rector Savelsbergh. Men kwam tot een akkoord en de verhuizing naar de Schram (Willemstraat) in Heerlen werd bepaald op augustus 1874. Het bevolkingsregister van Heerlen weet te melden dat op 25 augustus 1874 Arnold met zijn vrouw Anna en zoontje Peter zich in Heerlen vestigden en wel in wijk A no. 112. Drie gedemonteerde weefgetouwen, balen stof en huisraad werden op karren van Hauset naar Heerlen vervoerd.
De oorspronkelijke winkel Schunck was niet meer dan een grote kamer, waar aan de ene kant de rollen stof op rekken lagen en aan de andere kant de kruidenafdeling was. Arnold hield zich bezig met de opleiding van twee weesjongens tot wever, terwijl Anna de winkel runde. De winkelomzet werd zo groot, dat de weefkamer van Arnold niet meer aan de vraag kon voldoen. Noodgedwongen moest men zelfs stoffen kopen bij de industrie in Aken en Mönchen-Gladbach.
Omwille van de weefactiviteit van Arnold werd van het gespaarde geld een klein boerderijtje met weiland in Schandelen gekocht, gelegen aan de beek. Hier kon Arnold zijn kettingen scheren, het geweven doek appreteren en ter droging op ramen spannen.
In 1882 vertrok men van de Schram naar het Kerkplein waar men een oud huis had kunnen kopen. Deze plek was veel gunstiger omdat men nu aan de markt lag, die de boeren uit de omtrek aantrok. De zaken gingen zo goed, dat in 1894 het pand afgebroken werd en er een geheel nieuw en groter voor in de plaats werd gezet. De nieuwe winkel besloeg een oppervlakte van het Kerkplein tot aan de walmuur langs het Vlot. Als nieuwtje werd betonwerk toegepast en kwamen er grote etalages met spiegelruiten.
Het succes van Schunck in Heerlen is terug te voeren op een aantal factoren: allereerst was de relatie tussen de echtelieden van belang. Arnold, de vakman, was helemaal geen verkoper. Dit gebrek werd door zijn vrouw Anna meer dan gecompenseerd. Vervolgens dient men te beseffen dat de kinderen, zodra ze de school verlaten hadden, actief in de winkel meehielpen. En ten slotte heeft de groei van Heerlen door de steenkoolexploitatie ook meegeholpen. Eind vorige eeuw, begin deze eeuw, moest reeds verkooppersoneel van buiten de familie worden ingezet. Zoals toen gebruikelijk was, was dit personeel intern.
Nog voor Arnolds dood (1905) werd het éénmansbedrijf omgezet in een vennootschap onder firma: Arnold zelf heeft zich de laatste jaren van zijn leven toegelegd op het ontwerpen van nieuwe stoffen, waardoor hij de band met het ambacht bleef behouden, ook al was de firma Schunck zelf niet meer actief op dat terrein. De laatste twee weefgezellen waren dakdekker geworden en de vrijgekomen ruimte van de weefkamer was ingenomen door kleermakers die van de gekochte stoffen kleding voor mannen vervaardigden, niet alleen op maat maar maar ook in confectie - iets nieuws voor Heerlen.
Het succes van de firma is ook af te leiden uit de verschillende panden die in de loop der tijden betrokken werden. Zoals reeds gezegd startte men in de huidige Willemstraat. In 1882 vertrokken Anna en Arnold Schunck naar het Kerkplein, waar zij een oud pand kochten. In 1894 werd achter dat pand een nieuw opgetrokken, waarna de oude winkel van 1882 afgebroken werd en vervangen door een nieuwe. In de loop der tijd is men erin geslaagd alle panden ten westen van de kerk tot aan het Vlot aan te kopen, zodat in 1933 daar ter plekke het glaspaleis kon worden gebouwd.
NOTEN: