text, no JavaScript Log in  Deze pagina in het NederlandsDiese Seite auf DeutschThis page in English - ssssCette page en FrançaisEsta página em Portuguêsnaar boventerug

De namen op de muren

Wikimedia

Limburg 1940-1945,
Hoofdmenu

  1. Mensen
  2. Gebeurtenissen/ Achtergronden
  3. Verzetsgroepen
  4. Steden & Dorpen
  5. Concentratiekampen
  6. Valkenburg 1940-1945

Het Verborgen Front

Geschiedenis van de georganiseerde illegaliteit
in de provincie Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Doctorale scriptie 1994, door CAMMAERT, Alfred Paul Marie
Het complete boek op de website van de Universiteit van Groningen

Samenvatting

 

Begin

De geschiedenis van de georganiseerde illegaliteit in de provincie Limburg laat zich niet bevredigend verklaren door uitsluitend de relevante gebeurtenissen en ontwikkelingen uit de bezettingsjaren te volgen. Al in de jaren dertig werd een fundament gelegd dat als gedeeltelijke verklaring kan dienen voor een verzetshouding na mei 1940. Hierin speelde de katholieke Kerk een belangrijke rol, want het was deze kerkgemeenschap die de uitdaging, het succes en de dreiging van de rechts-radicale stromingen het meest serieus nam en als eerste in het geweer kwam door een fel maatschappelijk tegenoffensief te lanceren. Dat lijkt misschien merkwaardig. Hing het succes van de Nationaal Socialistische Beweging (N.S.B.) in het overwegend katholieke Limburg, zoals wel eens is geopperd, niet samen met de in katholieke kring levende sympathie voor het aan het fascisme gerelateerde corporatisme? Het antwoord luidt ontkennend. Hoewel de rechts-radicale stromingen het door de katholieke Kerk bepleite corporatieve harmoniemodel in autoritair gewijzigde vorm overnamen en daarmee het oorspronkelijk gedachtengoed compromitteerden, sloegen ze politieke munt uit de mondiale economische crisis en de gevolgen ervan. De zeker aanvankelijk als gematigd beschouwde N.S.B. slaagde daar het best in. Wie zijn stem aan de N.S.B. gaf deed dat meestal niet op grond van een politieke overtuiging, eerder uit ontevredenheid, angst en uit protest tegen de coalitiepartijen die vooralsnog niet bij machte bleken een afdoend antwoord te geven op de om zich heen grijpende crisis. Het corporatisme speelde hierin een te verwaarlozen rol. Om het aan populariteit winnend rechts-radicalisme de wind uit de zeilen te nemen en de kiezers te pacificeren was het in de eerste plaats van belang de kwalijkste gevolgen van de economische crisis te bestrijden, een taak die voornamelijk op de schouders van de overheid en het bedrijfsleven rustte. De katholieke Kerk daarentegen legde met steun van talrijke katholieke maatschappelijke organisaties de nadruk op de bestrijding van het rechts-radicalisme, in het bijzonder de N.S.B., die in 1935 een opvallende verkiezingszege behaalde. Onder aanvoering van bisschop J.H.G. Lemmens van Roermond en vooraanstaande, maatschappelijk geëngageerde geestelijken als H.A. Poels en J. Jacobs ontbrandde in het midden van de jaren dertig een principieel tegenoffensief dat in het zuiden van de provincie, waar de N.S.B.-aanhang het grootst was, op het scherp van de snede werd gestreden. Ethische, moralistische en op de geloofsleer gebaseerde uitgangspunten werden in stelling gebracht tegen de doelstellingen en de praktijk van het nationaalsocialisme. Door haar invloed en gezag op alle maatschappelijke niveaus aan te wenden lukte het de katholieke Kerk de N.S.B. te stigmatiseren en in het defensief te dringen. Aanhangers van de partij hadden gegronde redenen te vrezen voor hun baan, sommigen zagen zich zelfs geconfronteerd met een sociale boycot. Het katholiek tegenoffensief verscherpte en verduidelijkte het door de opkomst van het rechts-radicalisme toegenomen maatschappelijk polarisatieproces. Een „foute” sector in de samenleving werd herkenbaar gemaakt; de in de bezettingsjaren zo dominante goed-fout-tegenstelling zou er een deel van haar vitaliteit aan ontlenen. Hoewel er ontegenzeglijk sprake was van een wijdverbreid anti-nationaal-socialistisch sentiment in Limburg, kwam de door de Kerk gestimuleerde strijdbaarheid niet meteen na de Duitse inval tot uiting. Katholiek geïnspireerde verzetsstructuren lieten vooralsnog op zich wachten. Dat hing samen met de politiek van de bezetter, die erop was gericht de bevolking met zachte hand te winnen voor het nationaal-socialisme. De Kerk en haar maatschappelijke organisaties functioneerden normaal en de gevolgen van oorlog en bezetting bleven beperkt. Niettemin ontstonden in de loop van 1940 en 1941 in het zuiden van de provincie drie militair-civiele verzetsformaties. Ze vonden hun oorsprong in een gemeenschappelijk gevoel van onbehagen naar aanleiding van de nederlaag van mei 1940. De tientallen medewerkers konden of wilden zich niet verzoenen met de gewijzigde omstandigheden. Ze rekenden het tot hun taak de bevolking wakker te schudden door illegale bladen en pamfletten uit te geven of te verspreiden en de bezetter waar mogelijk te dwarsbomen. Het laatste koppelden de drie groepen aan zeer ambitieuze doelstellingen en een heel scala aan activiteiten als het inwinnen en doorsturen van inlichtingen, het verzamelen van wapens, het beramen van sabotage en het verlenen van hulp aan Engelandgangers en vluchtelingen. Door een noodlottige combinatie van een ongelimiteerde dadendrang en gebrek aan ervaring kregen de Sicherheitspolizei en de Abwehr al spoedig vat op de drie verzetskernen. Als gevolg van infiltratie en verraad werden ze tussen eind 1941 en het najaar van 1942 opgerold. Ofschoon hun concrete bijdrage aan het verzet tegen de bezetter weinig voorstelde, was de betekenis van deze vroege verzetsformaties voor de verdere ontwikkeling van de illegaliteit groot vanwege hun voortrekkersrol en voorbeeldfunctie. Latere verzetsorganisaties trokken er lering uit. Bovendien brachten ze talrijke waardevolle verbindingen in de provincie en daarbuiten tot stand waarop hun navolgers konden voortbouwen.
De eerste verzetsactiviteit waarop de katholieke Kerk of beter gezegd de katholieke geestelijkheid in Limburg een belangrijk stempel drukte, betrof de hulp aan uit Duitsland ontsnapte Franstalige krijgsgevangenen. In tegenstelling tot hun Vlaamse wapenbroeders, die na de Belgische capitulatie spoedig huiswaarts mochten keren, had Hitler bevolen dat alle Waalse militairen in Duitsland geïnterneerd moesten blijven. Hetzelfde gold voor de Franse militairen. Ze werden ondergebracht in bewaakte gebouwen of speciale kampen. Overdag verrichtten ze allerlei voorkomende werkzaamheden; velen werden tewerkgesteld in de landbouw. Sommigen maakten van de relatieve bewegingsvrijheid gebruik om te ontsnappen. Tegen het einde van 1940 verschenen de eerste Franstalige vluchtelingen aan de Limburgse grens met Duitsland. Dat men er juist hier mee te maken kreeg hing samen met de ligging van de interneringskampen. Menig krijgsgevangene besefte dat het kortste en veiligste traject naar huis door bezet gebied, in casu Limburg, liep. Daar was de kans op hulp van de lokale bevolking groter dan in Duitsland. Ze klopten aan bij een willekeurige boerderij of ze oriënteerden zich op een kerktoren in de veronderstelling dat de plaatselijke geestelijke Frans sprak en een geloofsgenoot niet in de kou zou laten staan. Overal in met name Noord- en Midden-Limburg kreeg men met dit verschijnsel te maken. De bereidheid om de haveloze en hongerige militairen te helpen was in het algemeen groot, maar prangender was de vraag hoe daaraan gestalte te geven. Er moest volop worden geïmproviseerd. Dank zij de organische maatschappijstructuur in Limburg, die onder meer tot uitdrukking kwam in een krachtige sociale cohesie, een overwegend anti-nationaal-socialistische gezindheid en een initiatiefrijke, motiverende opstelling van een groeiende groep geestelijken en leken, lukte het in de loop van 1941 en 1942 een omvangrijk netwerk van verbindingen tot stand te brengen. Eigenlijk bestond dit stelsel uit talrijke kleine, informele netwerken. De organisatiegraad was niet hoog. Misschien kan het Noord- en Middenlimburgse doorgangsgebied het best vergeleken worden met een bloedvatenstelsel. De haarvaten lagen tegen de grens met Duitsland; in de dorpen en steden op de oostelijke Maasoever, waar een eerste concentratie van vluchtelingen plaatsvond, vloeiden de haarvaten samen in aders. De hoofdaders liepen op de westelijke Maasoever: de verbindingen tussen de grotere verzamelcentra zoals Grubbenvorst, Baarlo en Horn. Tussen Stramproy en Roosteren, aan de grens met België, bevonden zich de vaste lokaties waar de grens werd gepasseerd: de slagaders.
Ofschoon het vluchtlijnenstelsel kwetsbaar was, kwamen infiltratie en verraad sporadisch voor. De bevolking zweeg of hielp zijdelings mee. Het was een verzetsvorm waarvoor, vanwege het humanitaire aspect en het naar verhouding beperkte risico voor de plaatselijke bevolking, begrip of waardering bestond. Afgezien van de Achterhoek en Twente kregen de inwoners van andere landsdelen niet of nauwelijks met deze Franstalige vluchtelingen te maken, zodat de hulpverlening een nagenoeg exclusieve Limburgse aangelegenheid bleef. De uit Gelderland en Overijssel afkomstige Walen en Fransen repatrieerden aanvankelijk via Noord-Brabant naar België en Frankrijk, maar in de loop van 1942 kwamen nieuwe verbindingen tot stand. Sindsdien trokken de meesten via Limburg zuidwaarts.
De hulpverlening aan ontsnapte krijgsgevangenen bereikte een hoogtepunt in 1943 en duurde voort tot de zomer van 1944. Honderden personen raakten er direct bij betrokken. Zij wisten zich gesteund door een breed maatschappelijk draagvlak. In totaal hielpen zij ongeveer tweeduizend krijgsgevangenen. Los van deze verdienste had de hulpverlening twee belangrijke neveneffecten. Door toevallige omstandigheden werd in een vroeg stadium een verzetspotentieel gemobiliseerd waaruit spontaan, op basis van improvisatie talrijke verbindingsnetwerken ontstonden. Bovendien deden de hulpverleners de zo noodzakelijke ervaring op in het illegale werk waarvan niet alleen zij, maar ook degenen die zich naderhand bij het verzet aansloten de vruchten zouden plukken. Terwijl het aantal Franstalige krijgsgevangenen nog toenam, deden nieuwe categorieën van vluchtelingen zoals joden, Engelandgangers en bemanningsleden van neergehaalde geal-lieerde bommenwerpers een beroep op de diverse netwerken. Voor de meesten van hen gold dat de hulpverleners niet konden volstaan met een begeleiding tot over de Belgische grens. De noodzakelijke structuren om ook deze hulpverlening te stroomlijnen waren in Limburg weliswaar aanwezig, maar de bestaande vluchtlijnen eindigden nagenoeg allemaal op Belgisch grondgebied. Ze moesten dus aanzienlijk worden verlengd, tot Zwitserland en Spanje, of er moesten nieuwe routes worden opgebouwd. Dat lukte zowel op eigen initiatief maar vooral met steun van Belgische contactpersonen en vluchtelingenorganisaties. De hulp aan deze vluchtelingen was overigens geen exclusieve Limburgse aangelegenheid meer. Het betrof immers categorieën, afkomstig uit alle delen van het land. Talrijke organisaties, groepen en particulieren wendden zich voor de afvoer van hun vluchtelingen tot de bestaande verbindingsnetwerken of trachtten met steun van nog niet bij de hulpverlening betrokken Limburgers aparte vluchtroutes op te bouwen.
Doordat het aanbod van vluchtelingen per categorie fluctueerde en het onmogelijk was voor elk soort vluchteling afzonderlijke lijnenstelsels op te bouwen, liep de hulpverlening geruime tijd door elkaar. Het maakte de lange, voor infiltratie en verraad gevoelige routes nòg kwetsbaarder. Pas in de loop van 1943 werd een tendens tot scheiding en specialisatie zichtbaar vanwege een zekere professionalisering en het ontstaan van landelijke organisaties met omvangrijke netwerken als de L.O., waardoor het mogelijk werd de hulpverlening beter te coördineren en te diversifiëren. Dit proces kreeg een extra impuls door het wegvallen van oudere netwerken die, als gevolg van infiltratie, voortkomend uit het als een virus om zich heen grijpend Englandspiel, vleugellam waren gemaakt. Professionalisering en diversificatie waren eens te meer nodig, omdat de bezetter er op gebrand was de internationale vluchtroutes, die vaak tevens werden benut voor het doorsluizen van inlichtingen, door te snijden of te controleren. Als een geallieerde vliegenier of een Engelandganger erin slaagde onbezet gebied te bereiken, ontwikkelde hij zich in feite tot een geheime agent. De georganiseerde illegaliteit kon immers van zijn diensten gebruik maken door hem inlichtingen mee te geven naar Engeland. Hoewel het laatste sporadisch voorkwam, staat vast dat degene die zo’n internationale vluchtroute bereisde zowel voor de geallieerden als voor de Duitsers een waardevolle informant kon zijn, al was het maar vanwege zijn kennis van het verbindingsnetwerk en alle mogelijke omstandigheden in bezet gebied.
Hoeveel Engelandgangers en joden via de Limburgse en Belgische vluchtlijnen onbezet gebied bereikten, staat niet vast. Van de geallieerde vliegeniers weten we dat er tenminste 345 via Limburg naar Spanje en Engeland trachtten te ontkomen. De meesten van hen staken de Belgische grens ter hoogte van Maastricht over, waar twee in deze hulp gespecialiseerde organisaties actief waren, of in het gebied tussen Stramproy en Roosteren, waar veelal gebruik werd gemaakt van de netwerken voor Franstalige krijgsgevangenen. Slechts 125 tot 150 vliegeniers slaagden erin de lange landroute met succes af te leggen. De overigen vielen vrijwel allemaal in Duitse handen. Dat was voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het Englandspiel. Pas tegen het einde van 1943, toen de desastreuze gevolgen en de opzet van het „Spiel” stilaan werden doorzien, liep het beter. Er kwamen steeds meer bonafide radiografische verbindingen met Engeland tot stand en de vliegeniers moesten, alvorens te worden geholpen, een uitvoerige vragenlijst beantwoorden. Bovendien verviel na de geallieerde invasie in Normandië in juni 1944 de noodzaak om piloten langs de lange verbindingskanalen te laten repatriëren. Ze wachtten sindsdien de bevrijding af bij particulieren of, zoals in Noord-Frankrijk en de Ardennen, in speciale kampementen.
 

Hulp aan Joden

Afgezien van een enkele uitzondering en in contrast met de hulpverlening aan geallieerde vluchtelingen en krijgsgevangenen, speelden de katholieke Kerk (in Limburg) en de Limburgse clerus, in weerwil van de diverse protesten tegen de vervolgingen en deportaties, een minder prominente rol bij de hulp aan joden. Waarschijnlijk had dat niet zozeer te maken met een latent, gematigd anti-semitisme in katholieke kring als wel met een gebrek aan noodzakelijke verbindingen buiten de provincie en met de kleine joodse gemeenschap in Limburg zelf. De hulpverlening kwam overigens al in het midden van de jaren dertig op gang met het clandestien over de grens loodsen van Duitse (maar ook Poolse en Oostenrijkse) joden. Sommige hulpverleners beschouwden het als een lucratieve bijverdienste. Zij vroegen forse bedragen voor hun bemiddeling, terwijl anderen zich lieten leiden door humanitaire overwegingen en het werk pro deo verrichtten. De meeste joden die via Limburg het land binnenkwamen reisden verder om zich te voegen bij de grotere joodse populaties in het westen van Nederland of in Antwerpen.
Op een enkeling na waren het niet de helpers uit de jaren dertig die in 1941 en 1942, toen de vervolgingen en deportaties in Nederland op gang kwamen, de draad weer oppakten. De vroegste initiatieven om de steeds zwaarder beproefde joden de helpende hand toe te steken waren afkomstig uit de kring van de gereformeerde gemeenschap in en buiten Limburg. Zij brachten de verbindingen tot stand die het een groeiend aantal joden mogelijk maakte in Limburg onder te duiken of via deze provincie naar veiliger gebieden uit te wijken. Gaandeweg raakten steeds meer katholieken bij de hulpverlening betrokken. Aanvankelijk geschiedde die vooral individueel, toegespitst op de Limburgse joden, maar naderhand in georganiseerd verband, bijvoorbeeld in samenwerking met verzorgingsgroepen van gereformeerde signatuur. In de zomer van 1943 kreeg deze ontwikkeling een krachtige impuls toen de kort tevoren opgerichte provinciale duikorganisatie aansluiting vond bij de Landelijke Organisatie (voor hulp aan onderduikers). Dank zij de hieruit voortkomende verbindingen konden alsnog vele tientallen, mogelijk honderden joden, verspreid over de provincie worden gehuisvest.
Zowel particulieren, kleine verzorgingsgroepen en de L.O. namen dus de zorg voor de ondergedoken joden op zich. Daarbij valt op dat de meesten van hen onderdak vonden in de Peel- en Maasdorpen op de westelijke Maasoever in Noord- en Midden-Limburg, in de oostelijke Mijnstreek en in de regio Maastricht. Vermoedelijk lag het aantal niet-Limburgse joodse onderduikers boven de tweeduizend. Van de 1660 Limburgse joden slaagde circa 30% erin zich aan deportatie te onttrekken door in de omgeving onder te duiken, naar België uit te wijken, waar het vervolgingsbeleid minder rigoureus was, of door gebruik te maken van een internationale vluchtroute. Tellen we daar de joden uit andere delen van het land bij, die via Limburg onbezet gebied of België trachtten te bereiken, dan komen we bij een voorzichtige raming uit op een totaal van vijfentwintighonderd à vijfendertighonderd in of via Limburg geholpen joden. Van hen vielen tussen de honderdvijftig en tweehonderd - tussen 4,29% en 8% - alsnog in Duitse handen.
Op geen enkel terrein van de georganiseerde illegaliteit was de stuwende kracht en de bijdrage van de Limburgse geestelijkheid zo evident als bij de hulp aan onderduikers. Dat de katholieke kerkdienaren juist op deze en hieraan gerelateerde verzetsvormen hun stempel drukten, was het resultaat van een wisselwerking tussen hun rol en positie in de Limburgse samenleving, de politiek van de bezetter en de opstelling van het Nederlands episcopaat. De fel afwijzende houding van de bisschoppen ten aanzien van het nationaal-socialisme onderging na mei 1940 geen wijziging in vergelijking met het in de jaren dertig ingenomen standpunt. Telkens als de Duitse of collaborerende overheden in het kader van de nazificatiepolitiek probeerden het katholiek-maatschappelijk organisatieleven aan te tasten, verhieven de bisschoppen, al dan niet met succes, hun stem. Door de toenemende Duitse pressie op de Nederlandse bevolking kregen die protesten in de loop van 1942 en 1943 een algemener karakter. In de eerste vijf maanden van 1943 bereikten ze een hoogtepunt toen de studenten onder zware druk werden gezet een loyaliteitsverklaring te ondertekenen, hele leeftijdscategorieën zich moesten melden voor dwangarbeid in Duitsland en de voormalige dienstplichtige militairen terugvoering in krijgsgevangenschap in het vooruitzicht werd gesteld. Laatstgenoemde maatregel vormde de directe aanleiding voor het uitbreken van de April-Meistaking, een staking die aantoonde dat de weerstand van de Nederlanders geenszins was gebroken. Integendeel, de bereidheid zich teweer te stellen nam aanzienlijk toe.
 

L.O.


De rayons van de L.O. in het district Heerlen

Bovengenoemde maatregelen en de April-Meistaking lagen aan de basis van het ontstaan van de provinciale duikorganisatie in Limburg. Drs. J.L. Moonen, secretaris van de Roermondse bisschop, huldigde de opvatting dat de katholieke Kerk niet langer werkeloos mocht toezien en zich beperken tot verbale en schriftelijke protesten. De daad moest bij het woord worden gevoegd, zo liet hij binnenskamers weten. Die visie vertolkte hij niet alleen. Talrijke, voornamelijk jongere, maatschappelijk geëngageerde geestelijken beseften de stijgende nood onder de jongeren. Wilde men hun vertrek naar Duitsland verhinderen, dan moest de mogelijkheid worden geboden om onder te duiken. In tal van plaatsen in Noord- en Midden-Limburg vonden in het voorjaar en het begin van de zomer bijeenkomsten plaats waarop geestelijken en jongeren, voornamelijk afkomstig uit het katholiek organisatieleven, gebundeld in de Katholieke Actie, en uit de voormalige Nederlandsche Unie, koortsachtig overlegden hoe hieraan gestalte te geven. De vitaliteit en dynamiek van een harmonieuze samenwerking tussen geestelijken en leken, die al eerder was gebleken bij de hulp aan vluchtelingen, trad andermaal aan het licht. Een bijkomend, maar essentieel voordeel was dat veel jongeren en geestelijken inmiddels over de zo noodzakelijke verbindingen en ervaring beschikten. Daarom lukte het binnen vijf maanden een nieuw, omvangrijk hulpverleningsapparaat op te bouwen, wat overigens niet wil zeggen dat er sprake was van een hechte en op alle niveaus uitgewerkte organisatiestructuur. De snelle totstandkoming van de Limburgse L.O. en het naar verhouding breed maatschappelijk draagvlak voor deze verzetsvorm bewees eens te meer dat het katholiek-humanitair geïnspireerd verzet goed samenging met de Limburgse mentaliteit.
Honderden medewerkers sloten zich bij de Limburgse L.O. aan, van wie velen al langer aan uiteenlopende verzetsactiviteiten deelnamen of deel uitmaakten van andere organisaties als de O.D., de K.P. of de R.V.V. De voor de hand liggende combinatie van werkzaamheden leidde er vooral in Noord- en Midden-Limburg toe dat de L.O. daar nagenoeg het hele katholiek-humanitaire verzetsspectrum omvatte (hulp aan krijgsgevangenen, geallieerde vliegeniers, joden, Engelandgangers en -joodse- onderduikers). Bovendien ontplooide de L.O. tal van nevenactiviteiten zoals bijvoorbeeld de verspreiding van illegale kranten, het verzamelen en doorgeven van inlichtingen, het laten repatriëren van dwangarbeiders uit Duitsland, het vervalsen van alle mogelijke papieren bescheiden, het werven van fondsen om de kosten te bestrijden en het leggen en onderhouden van verbindingen met het kamp Vught en de twee gevangenissen van Maastricht. Het totaalkarakter van de Limburgse L.O. was onmiskenbaar wat sommigen binnen de organisatie verontrustte. Naast een reële kans op overbelasting van individuele medewerkers bracht teveel kennis bij een persoon risico’s met zich mee. Steeds meer stemmen gingen op om tot een taakverdeling te komen. Eind 1943 werden de eerste serieuze pogingen ondernomen een scheiding aan te brengen tussen de verschillende werkzaamheden, een moeizame en slechts ten dele geslaagde operatie. Specialisatie impliceerde immers terugtrekken uit netwerken waar ervaring en verbindingen node konden worden gemist.
De Limburge L.O. droeg de zorg voor circa veertienduizend onderduikers, verdeeld over elf districten waarvan enkele gedeeltelijk of helemaal op het grondgebied van Noord-Brabant en Gelderland lagen. Geruime tijd bleven calamiteiten uit, maar in juni 1944 bracht de Sicherheitspolizei de duikorganisatie een gevoelige klap toe door bijna alle leden van de provinciale leiding in Weert op te pakken. Een maand later trof een groot deel van de districtsleiding van Gulpen hetzelfde lot. Ook elders vielen als gevolg van infiltratie, verraad, onvoorzichtigheid of louter toeval medewerkers weg, maar de opengevallen plaatsen werden telkens weer spoedig bezet. Na de bevrijding van Zuid-Limburg en het uiterste westen van Midden-Limburg in september 1944, liep het front in de herfst vast. Oorlogsgeweld, Duitse terreur, ontberingen, een totaal isolement en uiteindelijk gedwongen evacuatie bepaalden sindsdien het leven. Voor de L.O.-ers in het nog bezette deel ten oosten van de Maas in Noord- en Midden-Limburg zat er niets anders op dan het verzetswerk te beperken en naar bevrijd gebied uit te wijken, mee te evacueren of de bevrijding, begin maart 1945, af te wachten.
De tamelijk geïsoleerde ontwikkeling van het katholiek-humanitair verzet had een schaduwzijde waarmee niemand vooraf rekening had gehouden. Door in eigen kring stelselmatig het belang van een verbinding met de regeringsinstanties in Londen te negeren en dus te verzuimen de regering te informeren over de aard en de omvang van de georganiseerde illegaliteit, berokkende men zich ongewild schade. Onbekendheid met wat er in de zuidelijke provincies gebeurde, leidde er namelijk toe dat Engelandgangers, aan wier kennis en opinie veel gewicht werd toegekend, het antwoord op de vraag wat daar op verzetsterrein werd gepresteerd schuldig bleven. De consequenties laten zich raden. In Londen kon men zich geen duidelijk beeld vormen van de bijdrage van het katholieke volksdeel aan de illegaliteit. Sterker nog, er ontstond een vertekend beeld omdat sommige Engelandvaarders, los van de vraag of ze het al dan niet bewust deden, verklaarden niets van het verzet in het katholieke zuiden te weten of er ooit iets van te hebben vernomen. Aldus werd de weg vrijgemaakt voor de hardnekkige mythe dat de Nederlandse katholieken het op verzetsgebied hadden laten afweten. Pas in het voorjaar van 1944, toen ook de L.O. zich bekendmaakte, werd voor het eerst licht geworpen op de verzetsbijdrage van de katholieken, te laat overigens om de mythe te ontzenuwen.
 

Knokploegen

Tot diep in 1943 was er van enige aktiviteit van knokploegen in Limburg zo goed als niets te bespeuren. Hiervoor zijn drie oorzaken aan te wijzen. De duikorganisatie beschikte over zoveel verbindingen met ambtenaren op gemeentehuizen en distributiekantoren, dat overvallen om aan bonnen, persoonsbewijzen en andere bescheiden te komen geen prioriteit genoten. Veel onderduikers werden op het platteland gehuisvest, waar meestal voldoende voedsel was dat buiten het distributiecircuit bleef. In de tweede plaats functioneerde het katholiek-humanitair verzet het best onder rustige omstandigheden. Offensieve of agressieve verzetsdaden als overvallen, liquidaties en sabotage zouden slechts aandacht trekken waar die ongewenst was. Zowel geestelijken als leken drongen in dit opzicht aan op terughoudendheid en beheersing. Geweldloos verzet kon op de sympathie van de bevolking rekenen; het sloot beter aan bij de Limburgse mentaliteit. Ten derde, we stelden het al eerder vast, combineerden veel K.P.-ers verschillende verzetsactiviteiten. Dat geschiedde op eigen initiatief of op verzoek van anderen, maar vrijwel altijd zelfstandig.
Oorspronkelijk telde Limburg vier, spontaan ontstane knokploegen, respectievelijk in Roermond, Helden, Sittard en Heerlen, waarvan de drie laatste de belangrijkste waren. Samen telden ze enkele tientallen medewerkers. Het eigenmachtige onsamenhangende optreden ontlokte steeds meer kritiek, onder anderen van de secretaris van de Roermondse bisschop, J.L. Moonen. Begin 1944 werd, in navolging van landelijke ontwikkelingen, voor het eerst getracht de knokploegen hechter aan de L.O. te binden, de activiteiten beter op elkaar af te stemmen en de leiding te professionaliseren. Het moeten opgeven van een deel van de zelfstandigheid, zo bleek al spoedig, was niet in overeenstemming met het karakter van de knokploegen en stuitte op bezwaren. De K.P.-Sittard onttrok zich zelfs aan de besprekingen om tot een herstructurering te komen en de K.P.-Roermond verlegde het werkterrein naar Noord-Holland. Tussen de groepen van Helden en Heerlen kwam slechts zijdelings contact tot stand. Het ging weer verloren na de aanhouding van de Heldense K.P.-leider in april 1944. Pas na de arrestatie van de provinciale L.O.-leiding in juni 1944 in Weert, kwam het reorganisatieproces in een versnelling. Er werd een overkoepelende K.P. voor Noord-Limburg en een voor Zuid-Limburg opgericht met een provinciaal K.P.-leider aan het hoofd.
Voor de organisatiegraad had de herstructurering overigens geen betekenis, die was en bleef laag. Samenwerking en coördinatie bleven, ook intern, ver te zoeken. Op bevel van de landelijke K.P.-leiding werden de twee Limburgse knokploegen in de zomer getransformeerd tot sabotagegroepen, bedoeld om de geallieerde opmars te ondersteunen door het plegen van (spoorweg)sabotage. Met steun van burgers en medewerkers van de Raad van Verzet (R.V.V.) slaagden zij erin het Duits transport in de eerste weken van september enigszins te ontregelen. Kort daarop volgde de bevrijding van het zuiden van de provincie. Wegens gebrek aan wapens ging de Noordlimburgse K.P. er in september toe over Duitse militairen te overvallen en te ontwapenen. Met hun krijgsgevangenen trokken de K.P.-ers zich vervolgens terug in de bossen bij Baarlo en Helden. Het was een gemêleerd gezelschap: naast leden van de Noordlimburgse K.P. bestond de groep uit vrijwilligers, O.D.-ers en leden van de knokploegen uit Schijndel en het land van Maas en Waal, die zich in september bij de Limburgers hadden gevoegd. Door het stagneren van de geallieerde opmars raakte de groep weldra in moeilijkheden, maar men slaagde erin de problemen het hoofd te bieden. Op 19 november 1944 bereikten Britse militairen het kamp in de bossen.
Meteen na de bevrijding werden de K.P.-ers die dat wensten opgenomen in de nieuw gevormde Stoottroepen, een onderdeel van de Nederlandsche Binnenlandsche Strijdkrachten. De overgang van illegaliteit naar een gedisciplineerd militair verband verliep moeizaam, maar dat neemt niet weg dat de Limburgse Stoottroepen zich in positieve zin onderscheidden door de Amerikanen in het zuiden van de provincie in of direct achter de frontlijn bij te staan. In maart 1945 trokken ze met het 9e Amerikaanse leger over de Rijn om de strijd op Duits grondgebied voort te zetten. Tegen de zomer van 1945 keerden de meesten huiswaarts.
 

Ondergrondse pers

Op een totaal van circa dertienhonderd illegale bladen die tijdens de bezettingsjaren verschenen, waren er slechts tussen de dertig en veertig van Limburgse origine. De meeste Limburgse verzetsbladen - de gezamenlijke oplage overschreed het aantal van 20.000 niet - kwamen in de eerste bezettingsjaren en in de eindfase uit. Kenmerkend voor de vroegste illegale kranten waren de fel anti-nationaal-socialistische toonzetting, het beklemtonen van de eigen, nationale identiteit en de oproepen aan de bevolking zich weerbaar op te stellen. In het laatste halfjaar van de bezetting vereisten de geallieerde opmars, de snel opeenvolgende ontwikkelingen aan het naderend front en het groeiend isolement een zo actueel mogelijke berichtgeving. Voor andere kwesties bestond minder belangstelling. Ze verdwenen (tijdelijk) naar de achtergrond.
Evenals het katholiek-humanitair verzet, dat stoelde op eendracht en harmonie, had de Limburgse illegale pers, in tegenstelling tot de landelijke, een a-politiek karakter. De reden waarom desondanks zo weinig regionale of plaatselijke kranten uitkwamen kan vermoedelijk worden toegeschreven aan de stormachtige groei van de landelijke verzetspers in 1942 en 1943. Steeds meer bladen bereikten Limburg en van de inhoud nam men met gretigheid en instemming kennis. De illegale krant was een schaars en geliefd produkt; de confessionele of politieke signatuur deed klaarblijkelijk niet heus ter zake. Het laatste neemt niet weg dat sommige representanten van de illegaliteit beducht waren voor een politieke beïnvloeding van de lezers, die, in hun optiek, tot een ongewenste verdeeldheid in de Limburgse samenleving kon leiden. De praktijk wees uit dat hun vrees ongegrond was. Oorlog en bezetting brachten geen opvallende verschuiving teweeg in het politieke krachtenveld; in Limburg bleek daarvan althans niets. De bruggenbouwers die meenden dat de illegale bladen er juist alles aan moesten doen de levensbeschouwelijke en politiek-ideologische verschillen weg te nemen, zagen de primaire functie van de verzetspers over het hoofd. Die lag besloten in de bestrijding van de vijand en het stimuleren van de weerbaarheid.
 

O.D.

De Limburgse Ordedienst (O.D.) vormde een afspiegeling van de landelijke, wat er in het kort op neer komt dat de organisatie zich voorbereidde op de handhaving van orde en rust tijdens en vooral na de aftocht van de bezetter. Aan die zichzelf toebedachte taak werd steeds vastgehouden, ook toen kwam vast te staan dat de Nederlandse regering in Londen zo’n belangrijke politionele taak niet aan één organisatie wenste op te dragen. Alle voorbereidingen ten spijt was voor de op militaire leest geschoeide O.D. slechts een bescheiden rol weggelegd in de bevrijdingstijd. Het leidde tot grote teleurstelling bij veel medewerkers. Omdat de bevrijding van Limburg al in september 1944 begon, resteerde geen tijd om de O.D. voor een roemloze ondergang te behoeden. In het district Maastricht, dat als eerste werd bevrijd, liep het optreden van de organisatie op een fiasco uit. Verschillende rivaliserende groepen, die zich allemaal als enige representant van de landelijke organisatie opwierpen, betwistten elkaar de bevoegdheid terwijl de handhaving van orde en rust in feite toeviel aan het door de Nederlandse regering ingestelde Militair Gezag. Afhankelijk van de individuele kwaliteiten van het leidinggevend kader verging het de O.D. in andere Limburgse districten beter. In de maanden na de bevrijding vonden veel O.D.-ers onderdak bij de Bewakingstroepen van de Nederlandsche Binnenlandsche Strijdkrachten, die, vanwege de minder tot de verbeelding sprekende taken en de slechte uitrusting, veelal als stiefbroertje van de door de Amerikanen geëquipeerde Stoottroepen werden beschouwd. Bovendien werd de O.D. zowel tijdens als na de bezetting herhaaldelijk van passiviteit beticht. Zulke kritiek was niet terecht. Talrijke O.D.-ers hadden buiten O.D.-verband actief deelgenomen aan het verzet, terwijl de organisatie de eigen doelstelling steeds trouw was gebleven en derhalve moeilijk iets te verwijten viel.
 

Andere ondergrondse bewegingen

Landelijke verzetsorganisaties met doelstellingen die op gespannen voet stonden met het (a-politieke) karakter en de werkwijze van de katholiek-humanitaire illegaliteit, waren voorbestemd tot het spelen van een marginale rol. Hetzelfde gold voor organisaties die verzuimden contact te leggen met bestaande groepen of netwerken. Zowel de R.V.V., de communisten als sommige inlichtingendiensten ondervonden dit nadeel. De R.V.V., een vroeg in 1944 in Zuid-Limburg geïmplanteerde landelijke organisatie met een strakke, centrale leiding en een offensieve, agressieve doelstelling, sloot weliswaar slecht aan bij het katholiek-humanitair verzet, maar slaagde er desondanks in een naar verhouding groot aantal O.D.-ers aan te trekken die meer wilden dan de bevrijding afwachten. De samenwerking met de Heerlense/Zuidlimburgse knokploeg verliep, niettegenstaande sommige gezamenlijk beraamde en uitgevoerde acties, stroef. Herhaaldelijk stond de R.V.V. bloot aan kritiek. Zo trof de organisatie onder meer het verwijt onbezonnen op te treden en door geallieerden afgeworpen sabotagemiddelen ongebruikt te laten. Er werden inderdaad (taxatie)fouten gemaakt, maar de kritiek dat de R.V.V.-ers illegalen van het laatste uur waren en de organisatie onder communistische invloed stond, was, voorzover het Limburg betrof, ongefundeerd. Heel wat R.V.V.-ers hadden in een vroeger stadium deel uitgemaakt van andere verzetsnetwerken en van de vermeende communistische invloed was nimmer sprake.
Al voor de oorlog bevonden de Limburgse communisten zich in een maatschappelijk isolement, maar in de bezettingsjaren leek dat minder het geval. De in de illegale (C.P.N.) partijorganisatie actieve communisten streefden samenwerking met elke illegale groep na die daartoe bereid was. Los van het feit dat die samenwerking nauwelijks van de grond kwam, weken de Limburgse communisten door deze opstelling af, of beter gezegd, liepen ze vooruit op de landelijke partijkoers. Dat hing samen met de invloed van Duitse geestverwanten die in de jaren dertig naar Limburg waren uitgeweken en het telkens opnieuw wegvallen van de door de landelijke leiding gezonden instructeurs. Naast het plegen van sabotage en hulp aan onderduikers spitste de politiek-ideologisch geïnspireerde ondergrondse strijd zich voornamelijk toe op de vervaardiging en verspreiding van illegale kranten en pamfletten. Vooral in de Mijnstreek, waar ze numeriek het best waren vertegenwoordigd, wonnen de communisten door hun taai, volhardend verzet, het hoge offer aan mensenlevens dat zij daarbij brachten en hun pleidooi voor een toekomstige eenheidsvakbond flink aan prestige. Tot een definitieve doorbreking van het isolement kwam het echter niet; noch de regionale, noch de landelijke, noch de mondiale naoorlogse politieke ontwikkelingen lieten het toe.
 

Inlichtingendiensten

Steun van en contact met bestaande verzetsnetwerken of groepen was onontbeerlijk voor de inlichtingendiensten. Organisaties die dat niet of onvoldoende onderkenden, zoals de Geheime Dienst Nederland en Pietab-OXO, speelden geen rol van betekenis, terwijl bijvoorbeeld de Groep-Albrecht, die in Midden- en Noord-Limburg samenwerkte met het regionale verzet, opvallend doelmatig functioneerde. Eveneens goede resultaten bereikten de inlichtingendiensten die uit de bestaande verzetsorganisaties voortkwamen. Zowel de inlichtingendienst van de O.D. als de L.O. leverden de illegaliteit en de geallieerden waardevolle informatie.
 

Resumee

Hoe moet het Limburgs verzet, in het bijzonder de katholiek-humanitaire hoofdcomponent ervan, worden beschouwd in landelijk perspectief? Niettegenstaande de grotendeels zelfstandige ontwikkeling die Limburg te zien gaf, waren veel hulpverleningsorganisaties in den lande voor de afvoer van hun vluchtelingen aangewezen op de Limburgse netwerken, netwerken met een internationaal karakter die vanuit deze provincie waren opgebouwd of aansloten op andere in België, Frankrijk en zelfs Duitsland en eindigden in Zwitserland of Spanje. Individuele vluchtelingen, Engelandgangers, diverse inlichtingendiensten en andere landelijke verzetsorganisaties maakten er eveneens gebruik van. De provincie fungeerde niet alleen als transitogebied voor vluchtelingen, ze konden er ook terecht. Limburg bood ruimte en verschillende verzorgingsgroepen maakten er steeds vaker gebruik van. Confessie speelde bij dit alles geen doorslaggevende rol. De betekenis en invloed van Limburg op landelijk niveau was met andere woorden vooral merkbaar op het terrein waar de provinciale ontwikkeling het verst was voortgeschreden, het geweldloos humanitair verzet en de daarbij passende werkwijzen en verbindingen. Daar lagen zowel de intrinsieke kracht als de specifieke waarde van de Limburgse illegaliteit.

 

Klik op de onderstaande links voor de hoofdstukken van dit boek op de website van de Universiteit van Groningen:

SummaryEngels. De Nederlandse versie vindt u hierboven
hoofdstuk 0Titelpagina's en inhoudsopgave, 190 KB
Hoofdstuk 1Opkomst en bestrijding van fascistische en nationaal-socialistische stromingen in de jaren dertig, 190 KB, p. 21-74
Hoofdstuk 2De eerste militair-civiele verzetsformaties, 177 KB, p. 75-124
Hoofdstuk 3Hulpverlening aan uit Duitsland ontvluchte (Franstalige) krijgsgevangenen, 353 KB, p. 125-232
Hoofdstuk 4Hulpverlening aan geallieerde piloten en hun bemanningsleden, 479 KB, p. 233-368
Hoofdstuk 5Hulpverlening aan joden, 339 KB, p. 369-458
Hoofdstuk 6aDe Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, deel 1, 442 KB, p. 459-574
Hoofdstuk 6bDe Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, deel 2, 1 MB, p. 575-760
Hoofdstuk 7De knokploegen en de geschiedenis van de stoottroepen tot de zomer van 1945, 519 KB, p. 761-824
Hoofdstuk 8De Ordedienst, 953 KB, p. 825-944
Hoofdstuk 9De Raad van Verzet in het Koninkrijk der Nederlanden, 135 KB, p. 945-972
Hoofdstuk 10De C.P.N. en de illegaliteit, 465 KB, p. 973-1032
Hoofdstuk 11Illegale pers, 583 KB, p. 1033-1104
Hoofdstuk 12Inlichtingen, 332 KB, p. 1105-1167
Alleen voor intern gebruik!